Albarracín, historisch openluchtmuseum

Albarracín, in de regio Aragón, is sinds 1961 Nationaal Monument en staat op de nominatie om door de Unesco uitgeroepen te worden tot Werelderfgoed. Het is een stadje, dat, zoals de naam al aangeeft, gesticht werd door de Moren vanwege een uiterst strategische ligging. Het ligt in een diepe bocht van de rivier Guadalaviar, waardoor het aan drie zijden omgeven is door water. De vierde zijde, achter heuvels, wordt beschermd door vestingmuren.

Albarracín komt waarschijnlijk van 'Aben Razin' of 'Ibn Razin', wat betekent 'zoon van Razin', een Berberse familienaam. Er zijn ook theoriën, die de naam een Keltische oorsprong geven, waarbij 'alb' 'berg' betekent en 'ragin' 'druivenplant. De naam van de rivier, de Guadalaviar betekent in het Arabisch 'Witte rivier'.

Geschiedenis
In prehistorische tijden trok de streek rond Albarracín al jagers, iets wat blijkt uit oude grottekeningen, waarin kolossale stieren en andere dieren werden uitgebeeld in een witte kleurstof zoals die alleen in deze streek wordt aangetroffen. De grotten, waar deze tekeningen in voorkomen, moeten ontmoetingsplaatsen voor religieuze en/of sociale activiteiten zijn geweest.

In 133 voor onze jaartelling overwonnen de Romeinen de plaatselijke Keltiberische stammen, waarna ze in de streek rond Albarracín verscheidene dorpen bouwden, waaronder een achttien kilometer lang aquaduct. Uit een reliëf op een grafsteen die in de stad Albarracín werd aangetroffen, kan worden opgemaakt dat er ooit de Romeinse keizer als god werd aanbeden.

In de 9de eeuw werd de streek ingenomen door een Berberstam, die Banu Razin genoemd werd. Daarna waren er in de Middeleeuwen bepaalde perioden, waarin Moren, Joden en Christenen er met wederzijds respect en tolerantie, en in voorspoed, samenleefden. Er zijn prachtige voorwerpen opgegraven, waaruit blijkt dat handwerkslieden van Albarracín een hoog artistiek niveau hadden. Chirurgische instrumenten, die werden aangetroffen, vormen een aanwijzing dat plaatselijke chirurgen ertoe in staat waren om zelfs staaroperaties uit te voeten.

In de twaalfde eeuw kwam Albarracín na onderhandelingen in christelijke handen. Die overname behoort tot een unicum binnen de geschiedenis van de 'reconquista'. Het was de eerste en enige keer dat zoiets vreedzaam tot stand kwam. Voor de vreedzame samenleving van culturen was dit echter een doodsteek. De Joden werden eerst naar een marginale wijk van het stadje verdreven en uiteindelijk (in 1492) helemaal.

Wel behield Albarracín aanvankelijk onder beheer van de de familie Azagra uit Navarra zelfstandigheid ten opzichte van de grote koninkrijken, die het omringden, Castilië en Aragón. In 1257 kreeg Albarracón stadsrechten van Jaime I, waarna het gebied in 1300, na een langdurig beleg in 1285, definitief werd ingelijfd door Pedro III, koning van Aragón.

Historisch openluchtmuseum
Sinds de 17de eeuw lijkt in Albarracín de tijd te hebben stilgestaan: aan beide zijden van de nauwe, met keien geplaveide straatjes staan huizen zoals ze er eeuwen geleden gebouwd werden. Dat ging door ze in niveaus op te trekken, op houten raamwerken, waarbij de muren gladgestreken werden met een soort ijzerhoudend gips dat in de streek voorkomt en door oxydatie rood kleurt. Doordat die niveaus naarmate ze hoger worden steeds meer naar buiten uitdijen krijgt een bezoeker steeds het gevoel hebt dat ze ieder moment naar voren kunnen vallen. Daarbij trekken de overhangende dakranden en de met snijwerk versierde houten balkons extra aandacht.

Een prachtige voorbeeld van hoe er in Albarracín gebouwd werd is het 'Julianetahuis', dat tussen twee straten lijkt te balanceren.


Daarnaast werd er -vooral door nobele en rijke families- gebruik gemaakt van een zeer vaardig smeedwerk, in de vorm van traliewerk voor de ramen en versieringen op de deuren. Deurkloppers hebben vaak de vorm van een soort hagedis, een dier dat in de omgeving wemelt. Ook zijn er meerdere familiewapens boven de deuren te zien, waarvan sommige een zeer hoge afkomst weergeven.

Van grote historische waarde is vooral het oude 'alcázar' (het kasteel) uit de 11de eeuw, dat over het stadje uitkijkt en waar ooit de Moorse koningen woonden, Verder staan er nog altijd de stadsmuren, die in de 14de eeuw door de christenen werden gebouwd, en later opgehoogd. Daarbij maakt de nog altijd aanwezige 'Torre del Andador' (zie foto hiernaast) deel uit van de originele Moorse muur uit de 10de eeuw. Delen van die muur zijn nog te herkennen op lagre niveaus, waarop later huizen werden gebouwd.

Vele gebouwen bevatten elementen van de zg. 'mudejár-stijl uit de Moors-Christelijke periode, gekenmerkt door het gebruik van baksteen en hoefijzervormige bogen. Dit is o.a. te zien aan de gothische kathedraal en de 'Casa Consistorial', het stadhuis -beiden uit de 16de eeuw. Ook het bisschoppelijk paleis met een barokke portaal, geeft de rijke geschiedenis van het stadje weer. Het heeft een bijbehorend museum, waar religieuze schilder-, beeldhouw- en edelsmeedkunst te zien is, en ook oude muziekinstrumenten en textiel uit de 14de tot de 18de eeuw tentoongesteld worden. Daarnaast is het 'Museo de Albarracín' volledig gewijd is aan de Moorse periode van Albarracín.

Tegenwoordig behoort Albarracín tot het culturele, artistieke en natuurerfgoed, dat >>'Parque Cultural de la Sierra de Albarracin' wordt genoemd.